(Nederlandsch Maandblad voor Philatelie, april en mei 1992)
◄ Vorige pagina  Dit artikel is verdeeld over achttien webpagina’s.  Volgende pagina ►



Disclaimer

Het onafhankelijke Estland (1918-1940)
De problemen waarmee het onafhankelijke Estland te kampen had en de manier waarop die werden aangepakt, doen sterk denken aan de ontwikkelingen in Letland en Litouwen.
Het eerste probleem dat zich aandiende, was het grootgrondbezit. Het land van de Baltische baronnen werd opgedeeld onder de pachters en landarbeiders, die daarmee kleine zelfstandige boeren waren geworden. Anders dan in Letland kregen de baronnen wel een kleine schadeloosstelling. Het aantal zelfstandige boerderijen nam toe van 52.000 in 1919 tot 127.000 in 1925.
De Duitsers bleven in de handel en in de langzaam opkomende industrie een belangrijke rol spelen, maar in het landsbestuur moesten ze voortaan genoegen nemen met een bijrolletje. Over hun behandeling als minderheid konden de Duitsers (overigens maar anderhalf procent van de bevolking!) zich in elk geval niet beklagen.
Net als de Russen (acht procent), de Zweden (0,7 procent), de Letten (0,5 procent) en de joden (0,4 procent) hadden ze hun eigen kerken, scholen en verenigingen. Etnische spanningen kwamen in het onafhankelijke Estland nauwelijks voor.
Estland kende oorspronkelijk geen president. Ceremoniële verplichtingen werden waargenomen door de eerste minister (Riigivanem). De regering had trouwens weinig bevoegdheden; de meeste macht lag bij het parlement (Riigikogu). Zowel het parlement als een groep kiezers kon een referendum aanhangig maken, waarvan de uitslag bindend was.
In het eerste parlement (1920-1923) hadden tien partijen zitting; na de volgende verkiezingen waren het er veertien, maar door onderlinge fusies daalde het aantal tot zes bij de laatste democratische verkiezingen (1932). Ter linkerzijde stond de communistische partij (afbeelding 26), die in 1923 zijn belangrijkste verkiezingsresultaat behaalde (tien procent van de stemmen). Na een (overigens tamelijk amateuristische) couppoging in 1924 werd de partij verboden, maar in 1926 deed ze onder een andere naam weer mee aan de verkiezingen, waar ze zes procent van de stemmen kreeg.
De Sociaal-Democratische Partij (met als belangrijkste leider August Rei, 1886-1963) was goed voor een kwart van de stemmen. De aanhang van de groep partijen die uiteindelijk zouden samensmelten tot de Nationale Centrumpartij (of Liberale Partij) van Jaan Tõnisson (1868-1941?) liep terug van 40 procent in 1920 tot 23 procent in 1932.
De belangrijkste partij werd op den duur de Agrarische Unie (eigenlijk de Boerenpartij, maar die naam kan in Nederland misverstanden wekken) onder Konstantin Päts (1874-1956; afbeelding 27), die gestaag groeide van 21 procent in 1920 tot 42 procent in 1932.



■ Afbeelding 26. Viktor Kingissepp (1888-1922), een van de leiders van de Estische communistische partij. In 1922 werd hij veroordeeld en geëxecuteerd wegens landverraderlijke activiteiten. Zegel van de Sovjet-Unie, 28 maart 1988
■ Afbeelding 27. Konstantin Päts op een zegel van 21 april 1936

De partijen van de samenwerkende Duitse en Zweedse en van de Russische minderheid (samen goed voor vijf tot acht procent van de stemmen) hadden weinig invloed.
Hoewel Estland van de drie Baltische landen het meest overzichtelijke politieke spectrum had, was de vorming van een stabiele regering ook hier een onoplosbaar probleem. Toen in 1934 een eind kwam aan de parlementaire democratie, had Estland al zeventien regeringen versleten. Wrijvingen tussen de drie grote partijen (Päts en Tõnisson konden bijvoorbeeld absoluut niet met elkaar overweg) was de belangrijkste bron van problemen.
In 1929 ontstond de Veteranen Liga. Oorspronkelijk opgezet om de belangen van de oud-strijders uit de onafhankelijkheidsoorlog te behartigen, ontwikkelde ze zich in de vroege jaren dertig tot een pressiegroep die een eind wilde maken aan de politieke instabiliteit. Een regering met meer bevoegdheden was het belangrijkste doel. Daarnaast bestond in de Veteranen Liga nogal wat sympathie voor de corporatistische ideeën uit bijvoorbeeld het Italië van Mussolini. Een echte fascistische organisatie was ze echter niet. Het georganiseerde fascisme bestond in Estland uit een paar splintergroepjes met enkele honderden leden.
Regering en parlement zagen zelf ook dat het systeem dreigde vast te lopen. In 1932 en 1933 organiseerden de regeringen van dat moment referenda over een nieuwe grondwet die de bevoegdheden van de regering uitbreidde. Beide voorstellen werden verworpen. In oktober 1933 volgde een derde referendum, nu over een grondwet opgesteld door de Veteranen Liga. Dit voorstel ging veel verder – en werd met 73 procent van de stemmen aangenomen.
De Veteranen Liga vormde zich nu om tot een echte politieke partij. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1934 behaalde ze grote successen. Toen maakte de zittende premier Konstantin Päts gebruik van de bevoegdheden die de nieuwe grondwet (die hij eerder bestreden had!) hem bood. Hij trok alle macht naar zich toe en regeerde verder bij decreet. Met steun van opperbevelhebber Laidoner stelde hij orde op zaken. De Veteranen Liga werd ontbonden; haar leiders gevangen gezet. Het parlement stuurde hij naar huis. De persvrijheid werd aan banden gelegd; de vakbonden en politieke partijen verboden. Wel zette Päts een nieuwe eenheidspartij op, de Vaderland Liga, waarvan de organisatievorm verdacht veel leek op die van de Veteranen Liga...
In 1936 organiseerde Päts nieuwe verkiezingen, die door een groot deel van de oppositie werden geboycot. Het nieuwe parlement stelde een nieuwe grondwet op. Deze introduceerde een voor Estland nieuwe functie: die van president. In 1938 werden opnieuw verkiezingen gehouden, waaraan naast de Vaderland Liga alleen individuele kandidaten mochten deelnemen. Tõnisson werd tot afgevaardigde gekozen, maar van zijn kritische toespraken kwam geen woord in de gecensureerde pers.


■ Afbeelding 28. Meisje bezig met de roggeoogst; zegel van 1 maart 1935


■ Afbeelding 29. De haven van Tallinn; zegel van 11 april 1938
In hetzelfde jaar, 1938, koos het parlement Päts tot president, met grote bevoegdheden. Premier werd Kaarel Eenpalu, die in 1939 werd opgevolgd door Jüri Uluots.
In de laatste twee jaren van de onafhankelijkheid bewoog het regime zich weer in democratische richting. De meeste politieke gevangenen werden vrijgelaten. Speculaties over wat er zou zijn gebeurd als de Sovjet-Unie Estland niet zou hebben geannexeerd, zijn natuurlijk vrij zinloos.

Van de één miljoen inwoners van het onafhankelijke Estland was 47 procent werkzaam in de landbouw (afbeelding 28), 22 procent in de industrie en zes procent in de handel (afbeelding 29). Een belangrijk product (ook voor de export) was olie. Daarnaast produceerde het land textiel, hout en papier, en op kleine schaal ook metaalproducten en voedingsmiddelen. De belangrijkste handelspartners waren Duitsland en Engeland. Daarnaast waren er veel contacten met Finland en Zweden.
De crisis van de vroege jaren dertig ging ook aan Estland niet voorbij (afbeelding 30). In januari 1930 waren er 6500 werklozen; in januari 1933 was dat aantal opgelopen tot 14.000. Daarna herstelde de economie zich. Op het eind van de jaren dertig was er nauwelijks meer werkloosheid. De bezuinigingen en loonsverlagingen van de vroege jaren dertig hebben echter zeker een rol gespeeld bij de politieke onrust in die periode.


■ Afbeelding 30. Machinestempel met in de stempelvlag de leus ‘Vraag naar binnenlandse producten’, hier op een lokale kerstkaart in Tallinn, 23 december 1930. De leus doet denken aan ‘Koopt Nederlandse waar, dan helpen wij elkaar’. Dat was in die tijd onze eigen leus





1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18