(Nederlandsch Maandblad voor Philatelie, november en december 1990)
◄ Vorige pagina  Dit artikel is verdeeld over zestien webpagina’s.  Volgende pagina ►



Disclaimer

Kerstening en Duitse overheersing
De eerste evangeliepredikers kwamen in de twaalfde eeuw vanuit Duitsland naar Letland. Ze boekten weinig succes. Op het eind van deze eeuw besloten de Paus en de Duitse keizer tot hardere maatregelen tegen de heidense volkeren aan de Baltische Zee. Een groep kruisvaarders onder Albert von Buxhoevden, die een kersverse benoeming tot ‘bisschop van Lijfland’ in zijn zak had, landde bij Riga. In 1208 was Lijfland onderworpen; in 1227 ook Estland. Koerland en Zemgale volgden, maar in 1236 werden de ‘Zwaardridders’ (dat was de naam die Albert von Buxhoevdens gezelschap in 1202 had aangenomen, nadat het zich had omgevormd tot religieuze orde) verslagen door de Litouwers. Het volgende jaar bracht echter hulp van de Duitse Orde, een soortgelijke gewapende religieuze orde, die Pruisen bestuurde. De Zwaardridders gingen op in de Duitse Orde, die zich wist te handhaven in het Baltisch gebied. Pogingen om dit gebied naar het oosten uit te breiden mislukten: in 1242 versloeg de Russische prins Alexander Nevski de Duitse Orde op het bevroren Peipusmeer. Wel werd Latgale veroverd.

De Esten en de diverse Letse stammen werden niet alleen gekerstend, maar ook onderworpen aan de Duitse veroveraars. Het land werd opgedeeld onder een klein aantal Duitse grootgrondbezitters (de ‘Baltische baronnen’). De positie van de Esten en Letten wordt vaak omschreven als ‘slavernij’ of ‘lijfeigenschap’, maar zo erg was het niet. Het middeleeuwse woord ‘horigheid’ geeft hun situatie beter weer. De Esten en Letten werkten als landarbeiders op de grond van hun landheer, mochten die grond zonder diens toestemming ook niet verlaten, en waren verplicht een aantal diensten gratis te verlenen, maar ze waren niet zijn eigendom en konden recht doen gelden op eigen bezittingen (hoewel ze die meestal nauwelijks hadden...). De Baltische baronnen bleven tot aan de tijd van de onafhankelijkheid de lakens uitdelen, al was hun macht op dat moment al tanende.

De Duitsers brachten meer dan alleen maar het grootgrondbezit, ze brachten ook de handel. Een aantal havensteden kwam onder Duitse heerschappij tot grote bloei. Riga (de Letten schrijven een streepje boven de i: Rīga) bestond al sinds 1158, maar groeide in de dertiende eeuw uit tot een grote stad. Libau (Lets: Liepāja; afbeelding 2) en Mitau (Jelgava; afbeelding 3) werden door de Duitsers gesticht. Negen steden in het huidige Letland maakten deel uit van de Hanze, het machtige verbond van handelssteden. Al vanaf het prille begin halverwege de dertiende eeuw was Riga erbij betrokken. De overige Hanzesteden waren Goldingen (Kuldīga), Kokenhusen (Koknese), Lemsal (Limbaži), Libau (Liepāja), Roop (Straupe), Wenden (Cēsis), Windau (Ventspils) en Wolmar (Valmiera). Buiten Letland behoorde bijvoorbeeld de Estische hoofdstad Reval (Tallinn) tot de Hanze, naast de Duitse steden Lübeck, Hamburg, Bremen, Danzig en Königsberg, het Zweedse Visby en Nederlandse steden als Zwolle, Deventer, Kampen, Zutphen, Arnhem en Tiel. Indirect was het bereik van het Hanzeverbond nog veel groter. Zo had het kantoren in Bergen (Noorwegen), Novgorod (Rusland) en Brugge (België).
De belangrijkste exportproducten van de Baltische steden waren hout, granen en bont. Toen Zweden, en later Rusland, het Baltisch gebied bezette, was de Hanze al verleden tijd. Maar wat gebleven was, was de rol van Riga, Libau en in mindere mate ook de andere steden, als handelspartner van vooral Duitsland, Zweden en Nederland. Daarin bracht een nieuwe landsheer geen verandering.


■ Afbeelding 2. De haven van Liepāja op een zegel van 23 juli 1925

■ Afbeelding 3. De stad Jelgava op een zegel van 18 november 1928





1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16