De fiorino krijgt navolging Het duurde niet lang of andere staten gingen een eigen gulden of florijn slaan. Avignon (toen residentie van de Paus) in 1322, Hongarije in 1325. Die laatste munt ging forint heten en is nog steeds de gangbare munt in Hongarije. Nog dichter bij Nederland ontstond de Rijnlandse gulden. De eerste Nederlandse gulden werd in 1355 geslagen in Valkenburg. Deze munten hadden allemaal hetzelfde goudgehalte als de fiorino, want de waarde van een munt werd in die tijd bepaald door het gehalte aan edelmetaal. Vandaar dat een munt uit een ver land toch kon worden geaccepteerd als betaalmiddel. Een weegschaal was in die tijd een onmisbaar attribuut bij de handel. Voor het preciezere werk en de minder gangbare munten waren er wisselaars en bankiers. Die hadden boeken waarin honderden munten beschreven en gewaardeerd werden. Hun werk werd er niet eenvoudiger op door de knutselaars die de buitenste rand van munten af haalden om dat goud om te smelten (het ‘snoeien’ van een munt) en soms hun sporen probeerden uit te wissen door de munt te voorzien van een nieuwe rand van onedel metaal. Om dit soort praktijken tegen te gaan werden munten wel voorzien van een kartelrand of een randschrift. Ook waren er valsemunters. Als die gepakt werden, kregen ze geen kinderachtige straffen. Aan de gevel van het Waaggebouw te Deventer hangt nog steeds de ketel die gebruikt werd om valsemunters levend in te koken. De carolusgulden Er kwamen in de volgende eeuwen nog een paar Nederlandse guldens en florijnen bij, maar niet altijd met hetzelfde gewicht. Dat was verwarrend. In 1521 introduceerde keizer Karel V, die erin geslaagd was Duitsland, de Nederlanden en Spanje onder één kroon te verenigen, de carolusgulden. In 1526 verordonneerde hij dat de carolusgulden in de Noordelijke Nederlanden als rekeneenheid zou gelden. In 1544 introduceerde Karel ook een zilveren variant van de carolusgulden, een forse plak van bijna 23 gram. Eigenlijk is die zilveren gulden sindsdien altijd onze standaardmunt gebleven.
De tijd van de Republiek In de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden mochten alle provincies hun eigen geld slaan, maar daarnaast waren er ook regio's (West-Friesland) en steden (onder andere Amsterdam, Utrecht, Zutphen en Groningen) met eigen geld. In omloop waren (in afnemende volgorde van waarde) gouden dukaten (5 gulden), zilveren dukaten of rijksdaalders (50 stuivers), florijnen (30 stuivers), guldens (20 stuivers), schellingen (6 stuivers), dubbele stuivers (later ‘dubbeltjes’ genoemd: 2 stuivers), stuivers, oortjes (¼ stuiver) en duiten (⅛ stuiver). Niet elk van de veertien ‘munthuizen’ in de Republiek (de plaatsen waar munten mochten worden geslagen) maakte al deze munten aan. Hier en daar werden ook exotische munten geslagen, zoals halve dukaten, halve guldens en halve stuivers of vierduitstukken. In 1694 riepen de Staten-Generaal de gulden uit tot standaardmunt van de Republiek. De Franse tijd In 1795 werd de Republiek door Frankrijk bezet. Ze werd omgedoopt in Bataafse Republiek. Het aantal provincies en regio's dat eigen geld mocht aanmaken, werd beperkt tot zes. De Bataafse Republiek was geen blijvertje. Net zoals de Franse republiek werd omgezet in een keizerrijk onder Napoleon, werd de Bataafse Republiek omgezet in het Koninkrijk Holland (1806‑1810) onder Lodewijk Napoleon, een broer van de keizer. Voor de munten betekende dit dat voor het eerst één soort dukaten, guldens, stuivers enzovoort voor heel Nederland werd aangemaakt. Een ander nieuwtje was de introductie van een randschrift op de munten met de hoogste waarden. ‘De naam des Heeren zij geloofd’ luidde het. Lodewijk Napoleon kreeg onmin met zijn broer en werd weggewerkt. Tussen 1810 en 1813 werd Nederland rechtstreeks vanuit Parijs bestuurd en was de Franse franc ons betaalmiddel.
Het Koninkrijk der Nederlanden Na het herstel van de onafhankelijkheid werd Nederland weer een koninkrijk, nu onder koning Willem I. In 1816 reorganiseerde hij het muntstelsel. Onze munt ging gulden heten en die werd onderverdeeld in 100 centen. Dat stelsel zou het 185 jaar uithouden. Er zijn in die tijd nog wel wat munten met exotische waarden aangemaakt: een paar dukaten, munten van ƒ 20 (1848), ƒ 50 (1982 en 1998), ƒ 3 (1817‑1832), maar de normale reeks bestond uit munten van ƒ 10 (tientje), ƒ 5 (vijfje), ƒ 2,50 (rijksdaalder), ƒ 1, ƒ 0,50 (halve gulden), ƒ 0,25 (kwartje), ƒ 0,10 (dubbeltje), ƒ 0,05 (stuiver), ƒ 0,025 (vierduitstuk), ƒ 0,01 (cent) en ƒ 0,005 (halfje). Het zal u bekend zijn: niet elk van deze munten heeft de eindstreep gehaald. Vanaf het begin droegen de munten met hogere waarden een randschrift: ‘God zij met ons’. Dat is zo gebleven en straks krijgt de Nederlandse variant van de munt van 2 euro het ook. Het bankbiljet komt voort uit de schuldbekentenis. Niet voor niets stond vroeger op de bankbiljetten: ‘De Nederlandsche Bank betaalt aan toonder...’ Ook vóór de negentiende eeuw circuleerden er al formulieren die je met een gerust hart bankbiljet kunt noemen, maar in de negentiende eeuw beleefde het papiergeld een grote opmars. Bankbiljetten namen de functie van de hoogst gewaardeerde munten (zoals het tientje) over. De Duitse bezetting en daarna In de jaren 1940‑1945 sleepte de Duitse bezetter al het metaal dat hij kon vinden naar Duitsland om het te gebruiken voor de oorlogsindustrie. Het koper- en zilvergeld werd geconfisqueerd. De zilveren munten droegen de beeltenis van koningin Wilhelmina, die naar Engeland was gevlucht. Een neveneffect van de inzameling was dat haar beeltenis uit het geldverkeer verdween; dat was de Duitsers niet onwelkom. De guldens en rijksdaalders werden vervangen door papiergeld; in de plaats van de bronzen munten kwamen zinken kwartjes, dubbeltjes, stuivers, vierduitstukken en centen. De halve cent verdween, definitief. Dankzij de metaalschaarste kwam er pas weer nieuw geld met de beeltenis van koningin Wilhelmina in 1948. In hetzelfde jaar nog trad zij af. De eerste munten met de beeltenis van haar opvolgster koningin Juliana verschenen pas in 1950. De zilveren gulden kwam pas terug in 1954, de zilveren rijksdaalder in 1959. Tot die jaren moesten we het stellen met papieren guldens en rijksdaalders.
Wat er sindsdien met ons geld gebeurd is, weten we. Dat zit in onze portemonnee. Nog even maar. Gebruikte literatuur:
Sijtze Reurich |
||||||||||
KANTTEKENING. De illustraties stonden niet in het oorspronkelijke artikel. |
||||||||||
|